BCFI

13. Antitumorale middelen

Chemotherapie, targeted therapie, immuuntherapie, diverse antitumorale middelen, antihormonale middelen en detoxificantia komen in dit hoofdstuk aan bod.

Chemotherapie en targeted therapie richten zich rechtstreeks tegen kankercellen. Het cytotoxisch effect van chemotherapie maakt geen onderscheid tussen kankercellen en sneldelende normale cellen. Targeted therapie richt zich daarentegen specifiek op kankercellen of op weefsel rond de tumor.

Targeted therapie wordt onderverdeeld in monoklonale antilichamen, proteïne-kinase inhibitoren, PARP- inhibitoren, en proteasoominhibitoren en inhibitoren van de Hedgehog-signaalroute.

Immuuntherapie is erop gericht het immuunsysteem te stimuleren om te reageren tegen de kankercellen. Immuuntherapie wordt onderverdeeld in immuuncheckpoint-inhibitoren, CAR-T cel therapieën en diverse immunotherapeutische middelen.

De erythropoëtines, die o.a. gebruikt worden bij anemie ten gevolge van chemotherapie, worden besproken in 2.3.1. Middelen bij anemie. De hematopoiëtische groeifactoren gebruikt bij neutropenie door chemotherapie, worden besproken in 2.3.3. Middelen bij neutropenie en stamcelmobilisatie.

Indicaties (synthese van de SKP)

  • Het gebruik van antitumorale middelen behoort tot het domein van de arts gespecialiseerd in de behandeling van kanker. Het indicatiegebied voor vele antitumorale middelen wordt regelmatig uitgebreid in functie van nieuwe studies. Precieze indicaties worden hier dan ook niet gegeven; er wordt verwezen naar de SKP's.

Contra-indicaties

  • Zwangerschap en borstvoeding (zie rubriek “Zwangerschap en borstvoeding”).
  • Beenmergdepressie zoals beenmerghypoplasie, leukopenie, ernstige anemie of trombocytopenie.
  • Ernstige infecties zoals tuberculose, HIV of andere immunodeficiëntiesyndromen.
  • Het gebruik van levende vaccins is gecontra-indiceerd tijdens een behandeling met antitumorale middelen (zie ook advies van de Hoge Gezondheidsraad).

Ongewenste effecten

  • Sommige ongewenste effecten zijn het gevolg van een aantasting van cellen die zich vlug delen, bv. ter hoogte van het beenmerg of de maag-darmmucosa. Andere ongewenste effecten worden gezien met bepaalde middelen of bepaalde klassen, bv. de cardiotoxiciteit van de anthracyclines, de longtoxiciteit van bleomycine, de renale toxiciteit van cisplatine.
  • Volgende ongewenste effecten kunnen gezien worden met talrijke antitumorale middelen.
    • Nausea, braken, diarree.
    • Irritatie ter hoogte van de toedieningsplaats, weefselnecrose bij extravasatie.
    • Overgevoeligheidsreacties.
    • Beenmergdepressie met neutropenie (risico van ernstige infecties), anemie, trombocytopenie (risico van bloedingen).
    • Moeheid, soms lang na stoppen van de behandeling.
    • Huid- en mucosa-aantasting, alopecie, mucositis.
    • Hyperuricemie (tumorlysis-syndroom) door massale destructie van maligne cellen.
    • Specifieke orgaantoxiciteit (ter hoogte van hart, hersenen, longen, nier, blaas, ovaria, testes,...).
    • Secundaire maligniteiten.
      • Sommige antitumorale middelen zijn zelf carcinogeen. Dit is moeilijk te beoordelen omdat het vaak onduidelijk is of een secundaire maligniteit geassocieerd is aan de primaire aandoening, dan wel veroorzaakt wordt door de antitumorale behandeling. Ook worden antitumorale middelen vaak in associatie gegeven of samen met bestraling zodat het moeilijk uit te maken is welk middel verantwoordelijk kan zijn voor het optreden van een secundaire maligniteit.
      • Met de chemotherapeutica worden secundaire maligniteiten vooral gezien met alkylerende middelen, de topo-isomerase-2-inhibitor etoposide en anthracyclines. Het gaat vooral om hematologische maligniteiten.
      • PARP-inhibitoren geven een verhoogd risico op secundaire hematologische maligniteiten (myelodysplastisch syndroom/acute myeloïde leukemie).
    • Na behandeling met chemotherapie als kind of adolescent kunnen allerlei ongewenste effecten nog op volwassen leeftijd optreden [zie Folia februari 2017].
    • Het profiel van de ongewenste effecten met de “targeted therapies” is verschillend van dit van de klassieke antitumorale middelen. De voornaamste ongewenste effecten die frequenter of meer uitgesproken gezien worden met bepaalde middelen of klassen, worden vermeld bij deze middelen of klassen. Het is onmogelijk in detail alle ongewenste effecten te vermelden: de SKP en gespecialiseerde werken dienen geraadpleegd te worden.

Zwangerschap en borstvoeding

  • Zwangerschap.
    • Voor de meeste antitumorale middelen bestaan bewijzen of vermoedens van een schadelijke invloed op het ongeboren kind (teratogene en mutagene effecten, embryotoxiciteit), of van verminderde vruchtbaarheid. Dit geldt vooral voor bepaalde alkylerende middelen, antimetabolieten en anthracyclines, tretinoïne en thalidomide en zijn analogen lenalidomide en pomalidomide. Voor de recenter geïntroduceerde middelen (bv. proteïnekinase-inhibitoren, monoklonale antilichamen) is er minder of geen ervaring bij de mens. In principe zijn alle antitumorale middelen dan ook gecontra-indiceerd tijdens de zwangerschap, en zal in ieder geval getracht worden toediening in het eerste trimester te vermijden.
    • Bij gebruik van antitumorale middelen bij de vrouw of bij de man is strikte anticonceptie aangewezen voor de start van de behandeling, tijdens de behandeling en meestal enkele weken tot maanden nadien. Hoeveel tijd ervoor en nadien dit aangewezen is, wordt in sommige SKP’s vermeld. Daarbij moet men erop bedacht zijn dat sommige antitumorale middelen een invloed kunnen hebben op de betrouwbaarheid van hormonale anticonceptie, en in dat geval is een dubbele anticonceptie (hormonaal en barrière) aangewezen.
  • Borstvoeding: rekening houdend met de vele onzekerheden over de mogelijke schadelijke invloed van deze geneesmiddelen voor de zuigeling lijkt het zinvol borstvoeding bij de vrouw die antitumorale middelen neemt te beschouwen als gecontra-indiceerd.

Interacties

  • De antitumorale middelen hebben een nauwe therapeutisch-toxische marge waardoor interacties onderling of met andere geneesmiddelen vaak klinisch relevant zijn. Deze interacties kunnen leiden tot verlies van doeltreffendheid of toename van de ongewenste effecten. Bij gebruik van gelijk welk geneesmiddel bij een patiënt op antitumorale therapie is dus voorzichtigheid geboden; dit geldt ook voor sommige voedingssupplementen, kruiden of voeding (bv. pompelmoes). Combineren van middelen met toxiciteit op hetzelfde orgaan (bv. beenmerg, nier) verhoogt het risico van toxiciteit.
  • Versterking of vermindering van het effect van vitamine K-antagonisten is mogelijk (zie Tabel 2a. in 2.1.2.1.1.).
  • Voeding kan de intestinale resorptie van bepaalde orale antitumorale middelen beïnvloeden.
  • Zeer veel farmacokinetische interacties via de CYP-enzymen en P-gP zijn mogelijk met antitumorale middelen. Zie hieromtrent Tabel Ic. in Inl.6.3., Tabel Id. in Inl.6.3., de SKP’s en gespecialiseerde vrij toegankelijke databanken zoals https://www.cancer-druginteractions.org/.

Bijzondere voorzorgen

  • Regelmatige controles van bloedbeeld en van nier- en leverfunctie zijn nodig.
  • Voor sommige antitumorale middelen zijn voor of tijdens de behandeling controles nodig van de hartfunctie (bv. bij anthracyclines, trastuzumab) of de longfunctie (bv. bij bleomycine).
  • Er is voor vele chemotherapeutica voldoende hydratie noodzakelijk om de niertoxiciteit te beperken.
  • Verminderde resorptie van geneesmiddelen is mogelijk bij uitgesproken letsels van de gastro-intestinale tractus.
  • Bij het manipuleren van antitumorale middelen door medisch personeel (bv. bij bereiden van infusen) moeten aangepaste voorzorgen genomen worden, zeker bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd.
  • Voor specifieke bijzondere voorzorgen dienen de SKP’s geraadpleegd te worden.

13.1.Chemotherapie

13.2.Targeted therapie

13.3.Immuuntherapie

13.4.Diverse antitumorale middelen

13.5.Anti-hormonale middelen in de oncologie

13.6.Detoxificantia bij antitumorale middelen